Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6784

Datum uitspraak2004-08-10
Datum gepubliceerd2004-08-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4656 BZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag bijstand afgewezen. Betrokkene beschikte over voldoende middelen om zowel in de zakelijke kosten als in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Dat achteraf bezien de bedrijfsresultaten blijkbaar zijn tegengevallen doet hieraan niet af.


Uitspraak

01/4656 BZ U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 24 juli 2001 van de rechtbank ’s-Gravenhage, reg.nr. 00/1996 ABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar voor appellante is verschenen [naam ex-partner] en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.A.P. Klein, werkzaam bij de gemeente Leiden. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving sedert 18 oktober 1995 een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 23 november 1995 heeft zij, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen, samen met haar gewezen partner, [naam ex-partner] (hierna: [naam ex-partner]), de vennootschap onder firma [naam vennootschap] opgericht. Deze v.o.f. is per 1 juni 1996 omgezet in een voor rekening van appellante gedreven eenmanszaak. In verband daarmee is de bijstandsuitkering van appellante met ingang van dezelfde datum beëindigd. Op 21 juni 1996 heeft appellante in haar hoedanigheid van zelfstandige een aanvraag om bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingediend. Bij besluit van 12 augustus 1996 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert of dreigt te geraken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 maart 1998 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijn- overschrijding. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 11 januari 2000 heeft gedaagde vervolgens het tegen het besluit van 12 augustus 1996 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 januari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante gedaagde niet heeft gemeld dat zij in november 1995 samen met [naam ex-partner] een v.o.f. heeft opgericht. Toen haar uit een gesprek met een medewerker van de sociale dienst duidelijk was geworden dat zij als vennoot niet zonder meer in aanmerking kon komen voor een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen en dat de financieringsmogelijkheden bij reguliere banken als voorliggende voorziening gelden, is de v.o.f. in overleg met [naam ex-partner] omgezet in een eenmanszaak en is haar door [naam ex-partner] een bedrag van f 20.000,-- ter beschikking gesteld. Uit de ter zake daarvan overgelegde op 9 juli 1996 gedateerde schuldbekentenis blijkt dat deze is aangegaan onder duidelijk gunstiger condities dan die welke bij reguliere kredietverlenende instellingen plegen te gelden. Gelet hierop en het feit dat uit de overgelegde liquiditeitsprognose over 1996/1997 onder meer blijkt dat appellante het eerder genoemde bedrag van f 20.000,-- reeds in juni 1996 ter beschikking stond, dat zij kennelijk vanaf 1 juni 1996 tevens nog een salaris van [naam B.V.] (een bedrijf van [naam ex-partner]) ontving en het gegeven dat zij gedurende de gehele geprognosticeerde periode over een aanmerkelijk banksaldo kon beschikken, onderschrijft de Raad het door gedaagde en de rechtbank ingenomen standpunt dat appellante ten tijde in geding over voldoende middelen beschikte om zowel in de zakelijke kosten als in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Dat achteraf bezien de bedrijfsresultaten blijkbaar zijn tegengevallen doet hieraan niet af. De Raad ziet overigens in dit verband geen aanleiding om de gestelde schuld van f 20.000,-- met de overige middelen te salderen, reeds omdat ter zake niet aan de in vaste rechtspraak gestelde eisen (dat het bestaan van een schuld boven elke twijfel moet zijn verheven en dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat) is voldaan. De overgelegde schuldbekentenis waarin niet over rente- en/of aflossingsverplichtingen wordt gerept, acht de Raad daarvoor in dat opzicht ontoereikend. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat gedaagde de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Hetgeen overigens namens appellante naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004. (get) B.J. van der Net (get) A.H. Hagendoorn-Huls